Waarom vertrouwenscijfers fluctueren en tóch zo belangrijk zijn

“Minste vertrouwen in Tweede Kamer in 10 jaar tijd”. “Nederlander vertrouwt politiek niet meer”, “Nederlanders hebben vertrouwen in elkaar, niet in de politiek” zomaar een greep uit de koppen die de afgelopen tijd zijn verschenen. Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) stelt dat slechts 43% van de Nederlandse bevolking vertrouwen heeft in de Tweede Kamer. Bij de vorige meting van enkele maanden geleden was dit nog 52%. Ipsos doet ook uitspraken over politiek vertrouwen, maar komt tot een ander percentage, namelijk 28%. De Eurobarometer komt met weer een ander percentage, namelijk 48%. Hoe kunnen we deze verschillen per organisatie en meetmoment verklaren? En wat is de waarde van deze cijfers als ze zo van elkaar verschillen? In dit artikel zullen we op zoek gaan naar de antwoorden op deze vragen.

 

Waarom vertrouwenscijfer van elkaar verschillen

Cijfers over het vertrouwen in de overheid, de politiek, de politici en het kabinet komen vanuit verschillende bronnen: het SCP/Centraal Bureau voor Statistiek (CBS), Ipsos, I&O Research, de Europese Commissie en Edelman Amsterdam. Hun percentages zijn vrijwel nooit hetzelfde. Er zijn diverse redenen voor deze verschillen.

Ten eerste is het meetmoment van belang. Het vertrouwen van inwoners is sterk afhankelijk van specifieke gebeurtenissen in de samenleving. Na bijvoorbeeld de start van COVID-19 in Nederland en de start van de boerenprotesten, steeg en daalde het vertrouwen in het kabinet beduidend. Al zitten er maar enkele weken verschil tussen de meetmomenten, het kan een aanzienlijk percentageverschil opleveren.

Ten tweede beïnvloedt de meetwijze de vertrouwenscijfers. Vaak stellen organisaties vergelijkbare vragen, zoals “Welke rapportcijfer geeft u overheidsinstantie x?” “Hoeveel vertrouwen heeft u in de politiek in het algemeen?”, maar de antwoordopties lopen uiteen. Soms kan een cijfer van 1-10 worden gegeven, terwijl bij andere vragenlijsten de burgers alleen vijf (veel vertrouwen, vertrouwen, vertrouwen/weinig vertrouwen, weinig vertrouwen, helemaal geen vertrouwen) of drie (wel vertrouwen, geen vertrouwen, weet ik niet) antwoordopties hebben. Dit beïnvloedt de nuance die de burger kan aanbrengen.

Ten slotte is de formulering van de bevindingen bepalend. De resultaten kunnen positief, neutraal of negatief geformuleerd worden (vertrouwen, neutraal, wantrouwen), maar ook kunnen bepaalde resultaten samen worden genomen. Het is anders wanneer een organisatie zegt “56% van de Nederlanders heeft geen vertrouwen in het kabinet” dan wanneer een organisatie zegt “22% van de Nederlanders heeft heel veel of tamelijk veel vertrouwen in het huidige kabinet”. Dit laat namelijk een andere indruk achter. In het tweede geval zijn immers niet de respondenten meegenomen die wel vertrouwen hebben in het huidige kabinet, maar niet binnen de categorie “heel veel of tamelijk veel” vallen. Zeker in nieuwsberichten, maar soms ook in onderzoeken zelf, worden niet de volledige resultaten getoond. Het probleem met vertrouwen lijkt zo prangender door de formulering.

 

Waarde van vertrouwenscijfers

Omdat de cijfers van vertrouwen zo afhankelijk zijn van de meetwijze en het meetmoment, is het belangrijk om vertrouwenscijfers niet te letterlijk te nemen. Wel is het belangrijk om te constateren dat alle vertrouwenscijfers eenzelfde trend aantonen: een dalend vertrouwen in de politiek. Ook kaarten burgers vergelijkbare redenen aan voor hun gebrek aan vertrouwen, zoals het gebrek aan slagvaardigheid van de politiek en de manier waarop de politiek niet verantwoordelijk wordt gehouden voor grote schandalen zoals de Toeslagenaffaire. Daarnaast zijn er twee zaken die je in de gaten moet houden als je gebruikmaakt van de vertrouwenscijfers.

Ten eerste is het belangrijk om na te denken over de vraag op basis waarvan respondenten antwoord geven op een vraag in de trant van: “Hoeveel vertrouwen heeft u in de Tweede Kamer/regering/overheid?”. Veel onderzoeken gebruiken deze vraag om “politiek vertrouwen” te meten dat wordt gedefinieerd als: “De actieve overtuiging van de juiste intenties en het succesvol handelen van de instituties binnen de overheid”. Er zijn echter ook onderzoekers die beargumenteren dat deze vraag niet het politieke vertrouwen meet, maar de tevredenheid van burgers met de genoemde instituties. Dit verschil is belangrijk: een lage of dalende tevredenheid met instituties is minder problematisch dan een laag vertrouwen, omdat tevredenheid gaat over de werking van de overheid in het verleden en het nu, terwijl vertrouwen gaat over de verwachting van de toekomst. Een bevolking die niet langer het vertrouwen heeft dat haar overheid maatschappelijke uitdagingen kan slechten, toont de urgentie voor verandering. De eerder benoemde fluctuaties in vertrouwenscijfers wijzen er ook op dat de vraag “Hoeveel vertrouwen heeft u in de Tweede Kamer/regering/overheid?” meer een tevredenheid meet met deze instanties dan het vertrouwen in deze instanties, omdat het te verwachten is dat bij een nieuwsbericht over het disfunctioneren van een overheid de tevredenheid met deze instantie naar beneden zakt maar dat dit niet per se hoeft te betekenen dat ook het vertrouwen in deze instantie weg is. Paul Dekker, die onderzocht wat Nederlanders precies verstaan onder vertrouwen, adviseert daarom om de antwoorden op een dergelijke vertrouwensvraag niet te gebruiken om politiek vertrouwen te meten, maar als imagometer voor instituties.

Een gebrek aan vertrouwen kan ook juist een drijfveer zijn om te gaan stemmen. Daarnaast houdt een kritische burger de overheid scherp op haar rol.

Ten tweede is het belangrijk om na te denken over hoeveel vertrouwen je nodig hebt in een democratie. Op dit moment zijn er mensen in de politiek en media die spreken van een vertrouwenscrisis: zij zijn van mening dat het huidige niveau van vertrouwen in de politiek te laag is. Aan de andere kant heb je ook politieke wetenschappers die stellen dat het vertrouwen in de politiek altijd fluctueert en dat een laag vertrouwen niet per se slecht is voor de democratie.

Zo was bijvoorbeeld tijdens de provinciale verkiezingen een gebrek aan vertrouwen in de landelijke politiek en in Mark Rutte voor veel mensen een drijfveer om te gaan stemmen. Dit is een voorbeeld van hoe een laag vertrouwen in de politiek goed kan zijn voor een democratie, omdat het ervoor kan zorgen dat mensen actiever worden in de politiek. Daarnaast houdt een kritische burger binnen de democratie de overheid scherp op haar rol. Volgens de SCP wordt een laag vertrouwen pas echt problematisch
wanneer burgers afhaken en niet langer deelnemen aan het democratisch proces. De vraag over wat voldoende vertrouwen in de politiek dan precies is, blijft bestaan. Op deze filosofische vraag kunnen we enkel als maatschappij een antwoord vormen. Hierin zou een maatschappelijk dialoog tussen de
overheid en de samenleving duidelijkheid kunnen scheppen.

 

Conclusie

Vertrouwenscijfers over de Nederlandse politiek zijn allesbehalve eenduidig. Dit is grotendeels te verklaren door verschil in vragen, meetmomenten en schaal. Toch is de richting van alle cijfers hetzelfde: het gaat niet goed met het vertrouwen van burgers in de politiek. De wezenlijke kanttekening hierbij is dat vertrouwenscijfers vaak meer zeggen over de tevredenheid met de instituties dan echt het vertrouwen erin. Daarnaast is het belangrijk om te overwegen hoeveel vertrouwen daadwerkelijk wenselijk of nodig is in een democratie. Hiervoor is een dialoog tussen burgers en verschillende overheden nodig over de betekenis en de waarde van vertrouwen in de Nederlandse samenleving en politiek.

Wij hebben voor deze analyse verschillende artikelen en onderzoeken geraadpleegd. Deze zijn: